Hieronder vind je de verleden-tijdsvormen van 'haben', 'sein' en 'werden'. De vertaling van de eerste twee leveren geen problemen op. Bij 'werden' moet je goed opletten in welke betekenis je het werkwoord gebruikt. Haben
ich hatte du hattest er/sie/es hatte wir hatten ihr hattet sie/Sie hatten Sein ich war du warst er/sie/es war wir waren ihr wart sie/Sie waren Werden (= worden) ich wurde du wurdest er/sie/es wurde wir wurden ihr wurdet
sie/Sie wurden Werden (= zullen) ich würde du würdest er/sie/es würde wir würden ihr würdet sie/Sie würden Hier vind je oefenstof. Er staan vijf oefeningen. Klik op 'Volgende' om bij de volgende te komen.
Mijn vader koopt een jas. = Hij koopt een jas. Wie koopt een jas? = Hij koopt een jas Maria koopt een jas = Zij koopt een jas Het huis is oud = het is oud Wat is oud? = het is oud Jan en Piet kopen een jas = zij kopen een jas De leraren kopen een jas = zij kopen een jas